4
1 Toen de Israëlieten in het land Juda dit hoorden, begonnen zij zeer bevreesd voor hem te worden; 2 een ontzettende angst sloeg hun om het hart, daar zij bang waren, dat hij met Jerusalem en de tempel van den Heer hetzelfde zou doen als met de andere steden en haar tempels. 3 Daarom zonden zij een oproep naar het gehele gebied van Samaria tot aan Jericho toe, om de bergtoppen te bezetten, 4 hun dorpen te versterken en proviand in te slaan met het oog op de oorlog. 5 Ook zond de priester Eljakim een schrijven aan alle bewoners van Betoel, dat tegenover Esdrelon ligt, nog vóór de vlakte en dicht bij Dotan, en gelastte aan allen, bij wie de doortocht zou kunnen plaats hebben, 6 dat zij de bergpassen moesten bezetten, waarlangs men Jerusalem kon bereiken, en dat zij overal wachtposten moesten uitzetten, waar zich mogelijkerwijze een smalle kloof tussen de bergen bevond. 7 En de kinderen van Israël deden, wat de priester Eljakim hun had opgedragen. 8 Nu riep heel het volk met grote aandrang tot den den Heer en vrouwen vernederden zich in vasten en gebeden; 9 de priesters deden het boetekleed aan, kinderen wierpen zich neer voor de tempel, en men bedekte het altaar des Heren met een boetekleed. 10 Eenparig smeekten zij den Heer, den God van Israël, dat Hij zou verhinderen, dat hun kinderen werden geroofd, hun vrouwen buit gemaakt, hun steden verwoest, dat hun heiligdom zou worden onteerd en zij zelf tot spot zouden worden voor de heidenen. 11 Daarop trok Eljakim, de hogepriester van den Heer, geheel Israël rond en sprak hun toe: 12 Weet wel, dat de Heer uw gebeden zal verhoren, als gij maar blijft volharden in vasten en gebeden voor den Heer. 13 Denkt aan Moses, den dienaar des Heren. Hij versloeg Amalek, dat op zijn macht en sterkte, zijn leger, schilden, wagens en ruiters vertrouwde, niet omdat Moses streed met het zwaard, maar omdat hij vrome gebeden stortte. 14 Zo zal het ook nu met alle vijanden van Israël gaan, als gij volhardt, zoals gij zijt begonnen. 15 Door deze woorden aangespoord, bleven zij in hun gebed tot God voor het aanschijn des Heren volharden, 16 zó zelfs, dat zij, die den Heer brandoffers moesten opdragen, dit deden met een boetekleed aan en met as op hun hoofd. 17 En met heel hun hart smeekten zij God, dat Hij zijn volk Israël zou bijstaan. Achior raadt Holofernes de oorlog met de Joden af.