19
1 Maar tegen de goddelozen woedde de gramschap Meedogenloos ten einde toe. Want Hij wist reeds tevoren, hoe ze zich zouden gedragen: 2 Hoe ze hun eerst zouden toestaan, weg te trekken, Zelfs zouden aandringen, heen te gaan, Maar dan, door spijt gedreven, hen zouden vervolgen. 3 Ja, nog waren ze bezig met rouwbetoon, Nog klaagden ze hun leed aan het graf van hun doden, Of ze namen reeds een ander, een dwaas besluit, En gingen als vluchtelingen achtervolgen, Die zij hadden gesmeekt om heen te gaan. 4 Want een welverdiend noodlot dreef hen tot dit uiterste, En deed hen vergeten, wat er gebeurd was: Zij moesten de straf ten volle ondergaan, Die nog aan hun kwelling ontbrak; 5 Maar uw volk moest een wondere doortocht bekomen, Terwijl de anderen een ongewone dood zouden vinden. 6 Want heel de schepping werd in haar natuur hervormd, Om dienstbaar te zijn aan uw bevelen, Opdat uw kinderen zonder letsel zouden worden behouden. 7 De wolk overschaduwde hun legerplaats, Droog land zag men oprijzen, waar vroeger water was: Een heerbaan zonder hindernis door de Rode Zee, Een groenend veld uit de geweldige vloed! 8 Heel het volk trok er doorheen, Beschermd door uw hand, En aanschouwde vol verbazing uw wonderen. 9 Want zij waren als paarden, die ter weide gaan, Als huppelende lammeren, En loofden U, Heer, die hen had gered. 10 Zo dachten zij terug aan wat in het vreemde land was gebeurd: Hoe niet uit levende wezens, maar uit de aarde muggen kwamen, Hoe niet de waterdieren, maar de Nijl kikvorsen spuwde. 11 Later zagen zij ook vogels op nieuwe wijze ontstaan, Toen zij uit zinnelust om lekkere spijzen vroegen; 12 Want om hun lust te voldoen, stegen er kwakkels op uit de zee. 13 En de straffen kwamen niet over de zondaars Zonder voorafgaande tekenen door felle bliksems. Het was immers billijk, dat ze leden voor hun boze daden, Daar ze de vreemdelingen vreselijk hadden gehaat. 14 Want terwijl anderen slechts onbekenden gastvrijheid weigerden, Hadden zij gasten, die weldoeners waren, tot slaven gemaakt. 15 Bovendien, voor de anderen is er nog een zekere verschoning, Daar zij de vreemdelingen aanstonds vijandig ontvingen; 16 Maar dezen namen hen eerst met vreugde op, En gaven hun dezelfde rechten, Doch verdrukten hen later met slavenwerk. 17 Daarom werden ook zij als met blindheid geslagen, Zoals die anderen aan de deur van den rechtvaardige, Toen ieder, in dichte duisternis gehuld, De toegang zocht naar zijn eigen deur. 18 Zo toonden de elementen zich telkens weer anders, Zoals bij een citer de tonen de aard van het rythme veranderen, Al behouden zij altijd dezelfde klank; Uit de feiten kan men dat duidelijk zien. 19 Want landdieren werden veranderd in waterdieren, En zwemmende dieren kwamen over het land; 20 Het vuur kreeg in het water nog groter kracht, En het water vergat zijn macht, om te blussen. 21 Daarentegen werd het vlees van tengere dieren Niet verzengd door de vlammen, waarin zij rondliepen, Noch het hemels voedsel gesmolten, Dat makkelijk wegdooit als ijs. 22 Want Gij, Heer, hebt uw volk In alles groot gemaakt en verheerlijkt; Gij hebt het nimmer verlaten, Maar altijd en overal geholpen!